Het is eind juli 2020 wanneer ik mevrouw A voor het eerst spreek. Ze zit dan in de laatste week van haar radiotherapiebehandeling.
Mevrouw A is 50 jaar, getrouwd en staat met veel plezier in een kledingzaak. In de zomer van 2019 is zij gediagnostiseerd met een mammacarcinoom met cutane infiltratie. Zij heeft inmiddels systeemtherapie en chirurgie ondergaan. Sinds de laatste behandeling in januari heeft zij wondgenezingsstoornissen, waarvoor een necrotectomie.
De thuiszorg is betrokken vanuit de chirurgie elders.
De radiotherapeut ziet haar regelmatig om een inschatting te maken over de mogelijkheid de behandeling te starten. Dit gebeurt bij voorkeur niet met een nog genezende open wond gezien een effect van de radiotherapie: vertraagde wondgenezing.
In mei bestralen we haar vijfmaal in verband met een botmetastase met dreigende fractuur in de bovenarm.
In juli is de oncologische wond dusdanig ver gesloten dat toch besloten wordt te starten met de adjuvante radiotherapie: vijftien behandelingen, vijfmaal per week. Hierbij wordt een WEM (weefsel equivalent materiaal) gebruikt op de huid in verband met de cutane infiltratie. We weten dus dat haar huid daarmee een hoge dosering straling zal krijgen en dus weer verder kapot zal gaan. In de weken na de radiotherapie ontwikkelt zich een huidreactie waarbij de inframammaire wond inderdaad weer opengaat.
De wondzorg na deze periode verloopt via onze poli, elke twee weken, aangezien er sprake is van een na-effect van de radiotherapie. Mevrouw A heeft veel last van deze oncologische wond met armmobiliteit en pijnklachten.
Gezien de grote veranderingen waaraan de oncologische wond onderhevig is, overleg ik regelmatig met mijn chirurgische collega. De bevindingen van de patiënt zijn hierbij steeds het uitgangspunt. Jeuk en stekende pijn zijn vaak onderwerp van gesprek. Aanvankelijk beleid is: een absorberend hydrofiberverband cetomacrogolcrème op de wondranden afgedekt met een absorberend schuimverband
Echter, in de vier maanden die volgen moeten we dit geregeld aanpassen, als het wondmilieu o.a. juist erg droog wordt. Mevrouw A knapt ondertussen wel op, de vermoeidheid wordt minder en eind november is ze weer twaalf uur per week aan het werk. Ze geniet hiervan, maar baalt steeds meer van de aanwezigheid van de wond. Is het ‘beu zich patiënt te voelen’.
Herhaaldelijk spreken we met haar over de mogelijkheid van hyperbare zuurstoftherapie wanneer de wondgenezing verder stagneert.
Eind december zie ik mevrouw weer op de poli. Links inframmair is er sprake van een wond over een lengte van circa 4cm, breedte 1,5 cm. Iets verheven wondranden, rood en makkelijk bloedend. Droge wond, minimaal exsudaat. Omliggende huid is rustig.
Echter, we zien geen verbetering meer ten opzichte van de foto’s die we een maand geleden genomen hebben.
Mevrouw houdt haar gezicht in de plooi maar ik zie tranen in haar ogen. Bij doorvragen geeft ze aan dat deze oncologische wond een grote rol speelt in haar dagelijkse leven. Ze voelt hem altijd en is er veel mee bezig. Ze wil dan ook ‘door’. Voelt zelf dat ze geen keuze heeft. Ook al is ze er ‘moe’ van. Moe van het zich afvragen ‘waarom’, ‘hoe lang nog’ etc.
Ik licht haar kort in over de hyperbare zuurstoftherapie en mogelijke bijwerkingen: vermoeidheid, pijn – door aanmaak van nieuwe haarvaatjes – en myopie. Grote ogen maar ook een ‘kom maar op’ en daarmee staat haar besluit om door te gaan vast.
In de brief van onze specialist staat; “Graag willen wij deze patiënte verwijzen voor een behandeling middels hyperbare zuurstoftherapie.”
Ik denk, gezien de intensiteit van deze behandeling in palliatieve setting meer aan: “graag hadden wij het anders gezien, en deze patiënt alle onzekerheid en spanning van een volgend traject willen besparen. Aangezien dit niet haalbaar lijkt, hopen we dat ze bij u de komende vier tot acht weken van dagelijkse behandelingen ook weer in goede handen zal zijn.”
Hartelijke groet,
Lotte Knapen verpleegkundig consulent radiotherapie, Radboudumc Nijmegen
Reageren: klik hier